MK tegen K GmbH
- Instantie:
- Hof van Justitie
- Datum:
- 19 december 2024
- Zaak-nummer:
- C-65/23
- Celex-nummer:
- 62023CJ0065
- ECLI-nummer:
- ECLI:EU:C:2024:1051
- Procedure:
- Arrest op Verzoek om prejudiciële beslissing
- Rapporteur:
- Jääskinen
- A-G:
- Medina
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 88, leden 1 en 2 – Gegevensverwerking in het kader van de arbeidsverhouding – Persoonsgegevens van werknemers – Door een lidstaat krachtens artikel 88 vastgestelde nadere regels – Verplichting tot naleving van artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening – Verwerking op basis van een collectieve overeenkomst – Beoordelingsmarge van de partijen bij de collectieve overeenkomst met betrekking tot de noodzaak van de daarin bedoelde verwerking van persoonsgegevens – Omvang van de rechterlijke toetsing
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)
19 december 2024 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 88, leden 1 en 2 – Gegevensverwerking in het kader van de arbeidsverhouding – Persoonsgegevens van werknemers – Door een lidstaat krachtens artikel 88 vastgestelde nadere regels – Verplichting tot naleving van artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening – Verwerking op basis van een collectieve overeenkomst – Beoordelingsmarge van de partijen bij de collectieve overeenkomst met betrekking tot de noodzaak van de daarin bedoelde verwerking van persoonsgegevens – Omvang van de rechterlijke toetsing ”
In zaak C‑65/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissing van 22 september 2022, ingekomen bij het Hof op 8 februari 2023, in de procedure
MK
tegen
K GmbH,
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: N. Jääskinen (rapporteur), president van de Negende kamer, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, M. Gavalec en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– MK, vertegenwoordigd door J. Zäh, Rechtsanwalt,
– K GmbH, vertegenwoordigd door B. Geck, Rechtsanwältin,
– Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en M. Tierney als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, BL,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Natale, avvocato dello Stato,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, M. Heller en H. Kranenborg als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
-
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 82, lid 1, en artikel 88, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2021, L 74, blz. 35; hierna: „AVG”).
-
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MK, een natuurlijke persoon, en K GmbH, zijn werkgever, over de vergoeding van de immateriële schade die deze persoon stelt te hebben geleden als gevolg van de verwerking van zijn persoonsgegevens door deze vennootschap op basis van een bedrijfsovereenkomst.
Unierecht
-
3.
De overwegingen 8, 10 en 155 AVG luiden als volgt:
„(8) Voor zover deze verordening bepaalt dat de regels die zij bevat door lidstatelijk recht kunnen worden gespecificeerd of beperkt, kunnen de lidstaten indien nodig elementen van deze verordening in hun recht opnemen om de samenhang te garanderen en om de nationale bepalingen begrijpelijk te maken voor degenen op wie zij van toepassing zijn.
[...]
(10) Teneinde natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden en de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de [Europese] Unie op te heffen, dient het niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen op het vlak van verwerking van deze gegevens in alle lidstaten gelijkwaardig te zijn. Er moet gezorgd worden voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. [...] Deze verordening biedt de lidstaten ook ruimte om eigen regels voor de toepassing vast te stellen, onder meer wat de verwerking van bijzondere persoonsgegevenscategorieën (‚gevoelige gegevens’) betreft. In zoverre staat deze verordening niet in de weg aan lidstatelijk recht waarin specifieke situaties op het gebied van gegevensverwerking nader worden omschreven, meer bepaald door nauwkeuriger te bepalen in welke gevallen verwerking van persoonsgegevens rechtmatig geschiedt.
[...]
(155) In het lidstatelijke recht of in collectieve overeenkomsten, met inbegrip van ‚bedrijfsovereenkomsten’, kunnen specifieke regels worden vastgesteld voor de verwerking van de persoonsgegevens van werknemers in het kader van de arbeidsverhouding, met name voor de voorwaarden waaronder persoonsgegevens in de arbeidsverhouding op basis van de toestemming van de werknemer mogen worden verwerkt, voor de aanwerving, voor de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, met inbegrip van de naleving van wettelijke of uit collectieve overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, voor het beheer, de planning en de organisatie van de arbeid, voor gelijkheid, diversiteit, gezondheid en veiligheid op het werk, voor de uitoefening en het genot van de met de arbeidsverhouding samenhangende individuele of collectieve rechten en voordelen, en voor de beëindiging van de arbeidsverhouding.”
-
4.
Artikel 4 van deze verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt:
„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) ‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); [...]
2) ‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, [...]
[...]
7) ‚verwerkingsverantwoordelijke’: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; [...]
[...]”
-
5.
Hoofdstuk II AVG, met als opschrift „Beginselen”, bevat de artikelen 5 tot en met 11.
-
6.
Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift „Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens”, bepaalt:
„1. Persoonsgegevens moeten:
[...]
c) toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (‚minimale gegevensverwerking’);
[...]
f) door het nemen van passende technische of organisatorische maatregelen op een dusdanige manier worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (‚integriteit en vertrouwelijkheid’).
2. De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van lid 1 en kan deze aantonen (‚verantwoordingsplicht’).”
-
7.
Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Rechtmatigheid van de verwerking”, bepaalt:
„1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;
b) de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of om op verzoek van de betrokkene vóór de sluiting van een overeenkomst maatregelen te nemen;
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
d) de verwerking is noodzakelijk om de vitale belangen van de betrokkene of van een andere natuurlijke persoon te beschermen;
e) de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.
De eerste alinea, punt f), geldt niet voor de verwerking door overheidsinstanties in het kader van de uitoefening van hun taken.
2. De lidstaten kunnen specifiekere bepalingen handhaven of invoeren ter aanpassing van de manier waarop de regels van deze verordening met betrekking tot de verwerking met het oog op de naleving van lid 1, punten c) en e), worden toegepast; hiertoe kunnen zij een nadere omschrijving geven van specifieke voorschriften voor de verwerking en andere maatregelen om een rechtmatige en behoorlijke verwerking te waarborgen, ook voor andere specifieke verwerkingssituaties als bedoeld in hoofdstuk IX.
3. De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:
a) Unierecht; of
b) lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.
[...] Die rechtsgrond kan specifieke bepalingen bevatten om de toepassing van de regels van deze verordening aan te passen, met inbegrip van de algemene voorwaarden inzake de rechtmatigheid van verwerking door de verwerkingsverantwoordelijke; de types verwerkte gegevens; de betrokkenen; de entiteiten waaraan en de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens mogen worden verstrekt; de doelbinding; de opslagperioden; en de verwerkingsactiviteiten en ‑procedures, waaronder maatregelen om te zorgen voor een rechtmatige en behoorlijke verwerking, zoals die voor andere specifieke verwerkingssituaties als bedoeld in hoofdstuk IX. [...]
[...]”
-
8.
Artikel 9 van deze verordening, met als opschrift „Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens”, luidt als volgt:
„1. Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid zijn verboden.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer aan een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) de betrokkene heeft uitdrukkelijke toestemming gegeven voor de verwerking van die persoonsgegevens voor een of meer welbepaalde doeleinden, behalve indien in Unierecht of lidstatelijk recht is bepaald dat het in lid 1 genoemde verbod niet door de betrokkene kan worden opgeheven;
b) de verwerking is noodzakelijk met het oog op de uitvoering van verplichtingen en de uitoefening van specifieke rechten van de verwerkingsverantwoordelijke of de betrokkene op het gebied van het arbeidsrecht en het socialezekerheids- en socialebeschermingsrecht, voor zover zulks is toegestaan bij Unierecht of lidstatelijk recht of bij een collectieve overeenkomst op grond van lidstatelijk recht die passende waarborgen voor de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene biedt;
[...]”
-
9.
Artikel 82 AVG, met als opschrift „Recht op schadevergoeding en aansprakelijkheid”, dat is opgenomen in hoofdstuk VIII van deze verordening, met als opschrift „Beroep, aansprakelijkheid en sancties”, bepaalt in lid 1:
„Eenieder die materiële of immateriële schade heeft geleden ten gevolge van een inbreuk op deze verordening, heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker schadevergoeding te ontvangen voor de geleden schade.”
-
10.
Artikel 88 AVG, met als opschrift „Verwerking in het kader van de arbeidsverhouding”, dat is opgenomen in hoofdstuk IX van deze verordening, met als opschrift „Bepalingen in verband met specifieke situaties op het gebied van gegevensverwerking”, bepaalt in de leden 1 en 2:
„1. Bij wet of bij collectieve overeenkomst kunnen de lidstaten nadere regels vaststellen ter bescherming van de rechten en vrijheden met betrekking tot de verwerking van de persoonsgegevens van werknemers in het kader van de arbeidsverhouding, in het bijzonder met het oog op aanwerving, de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, met inbegrip van de naleving van wettelijke of uit collectieve overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, het beheer, de planning en de organisatie van de arbeid, gelijkheid en diversiteit op het werk, gezondheid en veiligheid op het werk, bescherming van de eigendom van de werkgever of de klant dan wel met het oog op de uitoefening en het genot van de met de arbeidsverhouding samenhangende individuele of collectieve rechten en voordelen, en met het oog op de beëindiging van de arbeidsverhouding.
2. Die regels omvatten passende en specifieke maatregelen ter waarborging van de menselijke waardigheid, de gerechtvaardigde belangen en de grondrechten van de betrokkene, met name wat betreft de transparantie van de verwerking, de doorgifte van persoonsgegevens binnen een concern of een groepering van ondernemingen die gezamenlijk een economische activiteit uitoefenen en toezichtsystemen op het werk.”
-
11.
Artikel 99 AVG, met als opschrift „Inwerkingtreding en toepassing”, luidt:
„1. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
2. Zij is van toepassing met ingang van 25 mei 2018.”
Duits recht
-
12.
§ 26 van het Bundesdatenschutzgesetz (federale wet inzake gegevensbescherming) van 30 juni 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 2097; hierna: „BDSG”), met als opschrift „Verwerking van gegevens met het oog op de arbeidsverhouding”, bepaalt in de leden 1 en 4:
„(1) Persoonsgegevens van werknemers mogen met het oog op de arbeidsverhouding worden verwerkt indien dit noodzakelijk is voor de beslissing ten aanzien van het aangaan van een arbeidsverhouding of, na het aangaan van de arbeidsverhouding, voor de uitvoering of beëindiging daarvan of voor de uitoefening of nakoming van de wettelijke of uit een collectieve arbeidsovereenkomst, bedrijfs- of dienstakkoord (collectieve overeenkomst) voortvloeiende rechten en verplichtingen van degenen die de belangen van de werknemers behartigen. [...]
[...]
(4) De verwerking van persoonsgegevens, met inbegrip van bijzondere categorieën persoonsgegevens van werknemers met het oog op de arbeidsverhouding, is op basis van collectieve overeenkomsten met inachtneming van artikel 88, lid 2, [AVG] geoorloofd.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
-
13.
Verzoeker in het hoofdgeding is in dienst van verweerster in het hoofdgeding, een vennootschap naar Duits recht, en is voorzitter van de binnen die vennootschap opgerichte ondernemingsraad.
-
14.
Aanvankelijk verwerkte die vennootschap bij het gebruik van het softwareprogramma „SAP” (hierna: „SAP-software”) voor met name boekhoudkundige doeleinden bepaalde persoonsgegevens van haar werknemers en heeft zij dienaangaande met haar ondernemingsraad verschillende bedrijfsovereenkomsten gesloten.
-
15.
In 2017 heeft het D-concern, waartoe verweerster in het hoofdgeding behoort (hierna: „D-concern”), in dit gehele concern de cloudgebaseerde software „Workday” (hierna: „Workdaysoftware”) ingevoerd als uniform systeem voor het beheer van personeelsinformatie. In dat kader heeft verweerster in het hoofdgeding verschillende persoonsgegevens van haar werknemers van de SAP-software naar een server van de moedermaatschappij van het D-concern in de Verenigde Staten overgebracht.
-
16.
Op 3 juli 2017 hebben verweerster in het hoofdgeding en haar ondernemingsraad een overeenkomst gesloten waarbij de invoering van de Workdaysoftware werd geduld (hierna: „bedrijfsovereenkomst inzake het dulden van de invoering”). Op grond daarvan mocht die software tijdens de testfase niet worden gebruikt voor personeelsbeheer, zoals de beoordeling van een werknemer. De enige gegevens die volgens bijlage 2 bij deze overeenkomst mochten worden overgebracht om in de Workdaysoftware te worden opgenomen, waren het aan de werknemer binnen het D-concern toegekende personeelsnummer, zijn achternaam, zijn voornaam, zijn telefoonnummer, de datum van zijn indiensttreding bij de betrokken vennootschap, de datum van zijn indiensttreding bij het D-concern, zijn werkplek, de naam van de betrokken vennootschap en zijn zakelijke telefoonnummer en e‑mailadres. Deze overeenkomst bleef door verlengingen van kracht tot er een definitieve bedrijfsovereenkomst in werking trad, die op 23 januari 2019 is gesloten.
-
17.
In deze omstandigheden heeft verzoeker in het hoofdgeding bij het Arbeitsgericht (arbeidsrechter in eerste aanleg, Duitsland) en vervolgens bij het territoriaal bevoegde Landesarbeitsgericht (arbeidsrechter van de betreffende deelstaat, Duitsland) verzocht om toegang tot bepaalde informatie, om verwijdering van hem betreffende gegevens en om toekenning van schadevergoeding. Hij heeft met name aangevoerd dat verweerster in het hoofdgeding hem betreffende persoonsgegevens aan de server van de moedervennootschap had doorgegeven, waarvan sommige niet waren vermeld in de bedrijfsovereenkomst inzake het dulden van de invoering, waaronder met name zijn persoonlijke contactgegevens, zijn contract- en salarisgegevens, zijn socialezekerheidsnummer, zijn fiscaal identificatienummer, zijn nationaliteit en zijn burgerlijke staat.
-
18.
Aangezien verzoeker in het hoofdgeding meende dat hem niet volledig recht was gedaan, heeft hij beroep in Revision ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland), de verwijzende rechter. Daar is alleen nog de vordering aanhangig die verzoeker op grond van de AVG had ingesteld tot vergoeding van de immateriële schade die hij door de onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens door middel van de Workdaysoftware stelt te hebben geleden gedurende de periode vanaf de eerste dag waarop deze verordening van toepassing is geworden, te weten 25 mei 2018, tot het einde van het eerste kwartaal van 2019.
-
19.
Wat de onrechtmatigheid van deze verwerking betreft, voert verzoeker in het hoofdgeding ten eerste aan dat die verwerking niet noodzakelijk was voor de arbeidsverhouding, waarvoor verweerster in het hoofdgeding voorheen de SAP-software gebruikte en evenmin noodzakelijk was voor het testen van de Workdaysoftware, aangezien daarvoor het gebruik van fictieve gegevens voldoende zou zijn geweest en op die manier zou zijn gewaarborgd dat binnen het D-concern geen echte gegevens toegankelijk werden. Ten tweede ging de verwerking, gesteld al dat de bedrijfsovereenkomst inzake het dulden van de invoering een geldige basis daarvoor vormde, de daarin opgenomen toestemming te buiten, aangezien verweerster andere dan de in bijlage 2 bij die overeenkomst bedoelde gegevens had verstrekt. Ten slotte rust de bewijslast om aan te tonen dat haar gedrag in overeenstemming is met de AVG op verweerster in het hoofdgeding.
-
20.
Verweerster in het hoofdgeding brengt daartegen in dat de betrokken verwerking voldoet aan de vereisten van de AVG, dat de bewijslast rust op verzoeker in het hoofdgeding en dat hij noch het bestaan van immateriële schade noch het causale verband tussen een eventuele schending van deze verordening en de gestelde schade heeft aangetoond.
-
21.
De verwijzende rechter is van oordeel dat de door verzoeker in het hoofdgeding betwiste handelingen binnen de materiële werkingssfeer van de AVG vallen, aangezien zij een „verwerking” van „persoonsgegevens” van deze „betrokkene” in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van deze verordening vormen. Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat verweerster in het hoofdgeding de hoedanigheid heeft van „verwerkingsverantwoordelijke” in de zin van artikel 4, lid 7, van deze verordening. Wat de temporele werkingssfeer van de verordening betreft, benadrukt de verwijzende rechter dat de verwerking weliswaar al begon voordat die verordening van toepassing werd, maar daarna doorging aangezien de bedrijfsovereenkomst inzake het dulden van de invoering wegens de verschillende verlengingen van kracht bleef.
-
22.
In deze context vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af of een nationale bepaling, zoals § 26, lid 4, BDSG, waarin de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de arbeidsverhouding wordt geregeld en in wezen is bepaald dat een dergelijke verwerking op basis van collectieve overeenkomsten met inachtneming van artikel 88, lid 2, AVG rechtmatig is, verenigbaar is met deze verordening, dan wel of de betrokken verwerking daartoe ook in overeenstemming moet zijn met de andere bepalingen van deze verordening. Deze rechter is geneigd te oordelen dat wanneer de verwerking van persoonsgegevens van werknemers wordt geregeld in een „collectieve overeenkomst” in de zin van artikel 88 AVG, deze verwerking niet alleen niet mag afwijken van de vereisten die voortvloeien uit artikel 88 AVG, maar ook niet van de uit artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening voortvloeiende vereisten, in het bijzonder wat het in die laatste drie artikelen neergelegde criterium van de noodzakelijkheid van de verwerking betreft.
-
23.
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de partijen bij een dergelijke collectieve overeenkomst beschikken over een beoordelingsmarge waarbij de beoordeling of de betrokken verwerking in de zin van artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, AVG noodzakelijk was, slechts aan een beperkte rechterlijke toetsing kan worden onderworpen. Volgens de verwijzende rechter kan deze stelling worden ondersteund met het argument dat deze partijen het bedrijf van nabij kennen en over het algemeen een billijke afweging tussen de betrokken belangen hadden gemaakt. De rechtspraak van het Hof inzake andere handelingen van Unierecht, in het bijzonder de arresten van 7 februari 1991, Nimz (C‑184/89, EU:C:1991:50), en 20 maart 2003, Kutz-Bauer (C‑187/00, EU:C:2003:168), wijst echter eerder erop dat de bepalingen van een collectieve overeenkomst die binnen de werkingssfeer van dat recht vallen, daarmee niet in strijd kunnen zijn en dat dergelijke bepalingen zo nodig buiten toepassing moeten worden gelaten.
-
24.
In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen, ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, tot welke beoordelingscriteria hij in voorkomend geval zijn rechterlijke toetsing moet beperken.
-
25.
Ten slotte hadden de vierde tot en met de zesde vraag, die aanvankelijk waren voorgelegd voordat zij door de verwijzende rechter werden ingetrokken, in wezen betrekking op het recht op vergoeding van immateriële schade krachtens artikel 82, lid 1, AVG.
-
26.
Tegen deze achtergrond heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet een krachtens artikel 88, lid 1, [AVG], vastgestelde nationale wettelijke regeling – zoals § 26, lid 4, [BDSG], volgens welke de verwerking van persoonsgegevens, met inbegrip van bijzondere categorieën van persoonsgegevens, van werknemers met het oog op de arbeidsverhouding op basis van collectieve overeenkomsten met inachtneming van artikel 88, lid 2, AVG rechtmatig is – aldus worden uitgelegd dat steeds ook moet worden voldaan aan de overige voorwaarden van die verordening, zoals artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, AVG?
2) Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Kan een krachtens artikel 88, lid 1, AVG vastgestelde nationale wettelijke regeling – zoals § 26, lid 4, BDSG – aldus worden uitgelegd dat de partijen bij een collectieve overeenkomst (in casu de partijen bij een bedrijfsovereenkomst) bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de gegevensverwerking in de zin van artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, AVG over een beoordelingsmarge beschikken die door de rechter slechts beperkt kan worden getoetst?
3) Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
Waartoe mag de rechterlijke toetsing in een dergelijk geval worden beperkt?
4) Moet artikel 82, lid 1, AVG aldus worden uitgelegd dat personen reeds recht hebben op vergoeding van immateriële schade als hun persoonsgegevens in strijd met die verordening zijn verwerkt, of vereist het recht op vergoeding van immateriële schade daarnaast dat de betrokkene aantoont dat hij immateriële schade – van enig belang – heeft geleden?
5) Heeft artikel 82, lid 1, AVG een specifiek of algemeen preventief karakter, en moet daarmee rekening worden gehouden bij de berekening van de hoogte van de immateriële schade die op grond van artikel 82, lid 1, AVG moet worden vergoed door de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker?
6) Is de mate van schuld van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker bepalend voor de berekening van de hoogte van de op grond van artikel 82, lid 1, AVG te vergoeden immateriële schade? Kan met name afwezigheid van schuld of lichte schuld van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker te zijnen gunste in aanmerking worden genomen?”
Procedure bij het Hof
-
27.
Bij beslissing van de president van het Hof van 24 januari 2024 zijn de arresten van 4 mei 2023, Österreichische Post (Immateriële schade ten gevolge van de verwerking van persoonsgegevens) (C‑300/21, EU:C:2023:370), 14 december 2023, Natsionalna agentsia za prihodite (C‑340/21, EU:C:2023:986), 14 december 2023, Gemeinde Ummendorf (C‑456/22, EU:C:2023:988), 21 december 2023, Krankenversicherung Nordrhein (C‑667/21, EU:C:2023:1022), en 25 januari 2024, MediaMarktSaturn (C‑687/21, EU:C:2024:72), betekend aan de verwijzende rechter met de bedoeling dat hij zou aangeven of hij, gelet op die arresten, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven, meer in het bijzonder wat de vierde tot en met de zesde vraag betreft.
-
28.
Bij beslissing van de president van het Hof van 15 maart 2024 is de behandeling van de zaak krachtens artikel 55, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geschorst tot de ontvangst van het antwoord op de aldus gestelde vraag.
-
29.
Bij schriftelijke mededeling, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2024, heeft de verwijzende rechter het Hof laten weten dat hij zijn vierde tot en met zesde vraag introk, maar zijn eerste tot en met derde vraag handhaafde.
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
-
30.
Verweerster in het hoofdgeding betoogt dat de eerste tot en met de derde vraag niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet relevant zijn voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding. Zij stelt in wezen dat verzoeker in het hoofdgeding niet de inhoud van de in casu toepasselijke bedrijfsovereenkomst betwist, maar het feit dat de betrokken gegevensverwerking de grenzen van deze overeenkomst overschrijdt, zodat dit geding geen schending van de vereisten van artikel 88 AVG met betrekking tot een dergelijke overeenkomst betreft. Bovendien zijn deze vragen hypothetisch, aangezien zij ertoe strekken die rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die verwerking in zijn geheel te toetsen, en niet alleen aan de hand van de door verzoeker in het hoofdgeding betwiste gegevens.
-
31.
Wat dit betreft is het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 20 juni 2024, Scalable Capital, C‑182/22 en C‑189/22, EU:C:2024:531, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
32.
In casu hebben de eerste tot en met de derde vraag betrekking op de uitlegging van verschillende Unierechtelijke bepalingen, meer in het bijzonder artikel 88 AVG, gelezen in samenhang met de artikelen 5, 6 en 9 AVG. Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat de grenzen van de in casu toepasselijke bedrijfsovereenkomst, die hij als „collectieve overeenkomst” in de zin van deze verordening kwalificeert, zijn overschreden en dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerking van persoonsgegevens in haar geheel moet worden onderzocht, aangezien zij mogelijk onrechtmatig is in het licht van zowel lid 1 als lid 4 van § 26 BDSG, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar artikel 88 AVG.
-
33.
De prejudiciële vraag is dus ontvankelijk.
Eerste vraag
-
34.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 88, leden 1 en 2, AVG aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling die betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de arbeidsverhouding en is vastgesteld op grond van artikel 88, lid 1, van deze verordening, ertoe moet leiden dat degenen tot wie deze bepaling is gericht niet alleen moeten voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 88, lid 2, van die verordening, maar ook aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, ervan.
-
35.
In dit verband zij eraan herinnerd dat de AVG ertoe strekt de nationale wetgevingen inzake de bescherming van persoonsgegevens in beginsel volledig te harmoniseren. Sommige bepalingen van deze verordening bieden de lidstaten evenwel de mogelijkheid om strengere of afwijkende nationale regels vast te stellen en laten hun een beoordelingsmarge met betrekking tot de wijze waarop deze bepalingen kunnen worden toegepast („open clausules”) (zie in die zin arrest van 30 maart 2023, Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer, C‑34/21, EU:C:2023:270, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
36.
Artikel 88 AVG inzake de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding bepaalt onder welke voorwaarden de lidstaten bij wet of bij collectieve overeenkomst „nadere regels” kunnen vaststellen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de bij een dergelijke verwerking betrokken werknemers. Overweging 155 van deze verordening vermeldt met name dat het begrip „collectieve overeenkomst” in de zin van artikel 88 „bedrijfsovereenkomsten” als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, omvat. Voorts bevatten de artikelen 5, 6 en 9 van die verordening respectievelijk de beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens, de voorwaarden voor de rechtmatigheid van die verwerking en regels betreffende de verwerking van bijzondere categorieën van dergelijke gegevens.
-
37.
Volgens vaste rechtspraak moeten de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die, zoals artikel 88 AVG, voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, normaal gesproken in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van de betrokken bepaling, de daarmee nagestreefde doelstellingen en de context ervan (zie naar analogie arrest van 14 december 2023, Natsionalna agentsia za prihodite, C‑340/21, EU:C:2023:986, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
38.
Ten eerste blijkt uit de bewoordingen van artikel 88 AVG dat lid 1 ervan vereist dat de door deze bepaling toegestane „nadere regels” een specifiek op het gereglementeerde gebied toegesneden normatieve inhoud hebben die zich onderscheidt van de algemene regels van deze verordening, terwijl lid 2 ervan in overeenstemming met de door die verordening nagestreefde harmonisatiedoelstelling regelt welke beoordelingsmarge de lidstaten hebben die op grond van lid 1 een nationale regeling willen vaststellen (zie in die zin arrest van 30 maart 2023, Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer, C‑34/21, EU:C:2023:270, punten 61, 65, 72 en 75).
-
39.
Deze bewoordingen maken daarentegen niet expliciet duidelijk of het bij de „nadere regels” die de lidstaten aldus kunnen vaststellen, uitsluitend vereist is dat daarin de naleving van de vereisten van artikel 88, lid 2, AVG wordt geëerbiedigd of dat dat ook geldt voor de naleving van andere bepalingen van deze verordening, zodat de verwerking van persoonsgegevens die op grond van dergelijke regels wordt verricht, bovendien in overeenstemming moet zijn met die laatste bepalingen.
-
40.
Wat ten tweede de doelstellingen van artikel 88 AVG betreft, heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat dit artikel een „open clausule” vormt en dat de bij lid 1 ervan aan de lidstaten verleende bevoegdheid, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van een dergelijke verwerking, met name is toe te schrijven aan de ondergeschiktheidsband tussen de werknemer en de werkgever. Het Hof heeft gepreciseerd dat de voorwaarden van artikel 88, lid 2, van deze verordening de grenzen van de aan de lidstaten gelaten beoordelingsmarge aldus weergeven dat het daaraan inherente gebrek aan harmonisatie slechts toelaatbaar is wanneer de resterende verschillen gepaard gaan met specifieke en passende waarborgen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de werknemers met betrekking tot de verwerking van hun persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding (zie in die zin arrest van 30 maart 2023, Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer, C‑34/21, EU:C:2023:270, punten 52, 53 en 73).
-
41.
Bovendien heeft het Hof benadrukt dat de lidstaten bij de uitoefening van de hun bij artikel 88 AVG verleende bevoegdheid gebruik moeten maken van hun beoordelingsmarge onder de voorwaarden en binnen de beperkingen die door de bepalingen van deze verordening worden gesteld, en aldus wetgeving moeten vaststellen die geen afbreuk doet aan de inhoud en de doelstellingen van die verordening, die met name tot doel heeft een hoog niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van de bij een dergelijke verwerking betrokken personen te waarborgen, zoals blijkt uit overweging 10 ervan. Bijgevolg moeten de door een lidstaat op grond van artikel 88 AVG vastgestelde regels tot doel hebben de rechten en vrijheden van de werknemers in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen (zie in die zin arrest van 30 maart 2023, Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer, C‑34/21, EU:C:2023:270, punten 54, 59, 62 en 74).
-
42.
Om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan al deze doelstellingen, in het bijzonder de doelstelling om een hoog niveau van bescherming voor werknemers te waarborgen bij de verwerking van hun persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding, kan artikel 88 AVG echter niet aldus worden uitgelegd dat de „nadere regels” die de lidstaten op grond van dit artikel kunnen vaststellen, tot doel of tot gevolg mogen hebben dat de uit andere bepalingen van deze verordening voortvloeiende verplichtingen van de verwerkingsverantwoordelijke of zelfs de verwerker worden omzeild.
-
43.
Hieruit volgt dat artikel 88, leden 1 en 2, AVG aldus moet worden uitgelegd dat ook wanneer de lidstaten zich op dit artikel baseren om bij wet of bij collectieve overeenkomst in hun interne rechtsorde „nadere regels” in te voeren, tevens moet worden voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit de andere bepalingen waarop de onderhavige vraag specifiek betrekking heeft, te weten artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening. Dit geldt met name voor de naleving van het in die bepalingen neergelegde criterium van de noodzakelijkheid van de verwerking, waarnaar de verwijzende rechter in het bijzonder vraagt.
-
44.
Ten derde bevestigt de context van artikel 88 AVG deze uitlegging.
-
45.
Artikel 88 AVG is immers opgenomen in hoofdstuk IX van die verordening, met als opschrift „Bepalingen in verband met specifieke situaties op het gebied van gegevensverwerking”, terwijl de artikelen 5, 6 en 9 zijn opgenomen in hoofdstuk II ervan, met als opschrift „Beginselen”, dat dus een meer algemene strekking heeft. Voorts blijkt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 6, dat in de leden 2 en 3 uitdrukkelijk verwijst naar de bepalingen van hoofdstuk IX, dat de in artikel 6 gestelde rechtmatigheidsvoorwaarden ook bindend zijn in het kader van „specifieke situaties” die worden beheerst door de bepalingen van hoofdstuk IX.
-
46.
Bovendien is het volgens vaste rechtspraak bij iedere verwerking van persoonsgegevens vereist dat de op de verwerking van dergelijke gegevens toepasselijke beginselen en de rechten van de betrokkene, neergelegd in respectievelijk hoofdstuk II en hoofdstuk III AVG, worden geëerbiedigd. In het bijzonder moet de verwerking in overeenstemming zijn met de beginselen inzake verwerking van die gegevens in artikel 5 van deze verordening en voldoen aan de in artikel 6 van die verordening genoemde voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking [zie in die zin arresten van 2 maart 2023, Norra Stockholm Bygg, C‑268/21, EU:C:2023:145, punt 43, en 11 juli 2024, Meta Platforms Ireland (Representatieve vordering), C‑757/22, EU:C:2024:598, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
-
47.
Wat meer in het bijzonder de verhouding tussen artikel 88 AVG en andere bepalingen van deze verordening betreft, heeft het Hof met name in het licht van overweging 8 ervan opgemerkt dat ondanks het eventuele bestaan van „nadere regels” die de lidstaten op grond van artikel 88, lid 1, van die verordening hebben vastgesteld, iedere verwerking van persoonsgegevens moet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de bepalingen van de hoofdstukken II en III van die verordening en, in het bijzonder, uit de artikelen 5 en 6 ervan (zie in die zin arrest van 30 maart 2023, Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer, C‑34/21, EU:C:2023:270, punten 67‑71).
-
48.
Evenzo moeten de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 9 AVG worden geëerbiedigd bij iedere verwerking van persoonsgegevens die onder deze verordening valt, zelfs als er „nadere regels” zijn vastgesteld op grond van artikel 88, lid 1, AVG. Artikel 9, dat de verwerking van de daarin opgesomde bijzondere categorieën gegevens regelt, is immers opgenomen in hoofdstuk II van die verordening, evenals de artikelen 5 en 6, waarvan de vereisten overigens cumulatief zijn met die van artikel 9 (zie in die zin arrest van 21 december 2023, Krankenversicherung Nordrhein, C‑667/21, EU:C:2023:1022, punten 73 en 77‑79). Bovendien is deze uitlegging in overeenstemming met het doel van artikel 9 AVG, dat erin bestaat een betere bescherming te bieden tegen verwerkingen die wegens de bijzondere gevoeligheid van de gegevens waarop zij betrekking hebben, een bijzonder ernstige inmenging in de grondrechten van de betrokkenen kunnen opleveren (zie in die zin arrest van 4 oktober 2024, Lindenapotheke, C‑21/23, EU:C:2024:846, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
-
49.
Indien het recht van een lidstaat „nadere regels” in de zin van artikel 88, lid 1, AVG bevat, moeten de onder die regels vallende verwerkingen van persoonsgegevens dus niet alleen voldoen aan de voorwaarden van de leden 1 en 2 van dat artikel, maar ook aan die van de artikelen 5, 6 en 9 van deze verordening, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof.
-
50.
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 88, leden 1 en 2, AVG aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling die betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de arbeidsverhouding en is vastgesteld op grond van artikel 88, lid 1, van deze verordening, ertoe moet leiden dat degenen tot wie deze bepaling is gericht niet alleen moeten voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 88, lid 2, van die verordening, maar ook aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, ervan.
Tweede vraag
-
51.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 88, lid 1, AVG aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een collectieve overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, de beoordelingsmarge waarover de partijen bij deze overeenkomst beschikken om te bepalen of een verwerking van persoonsgegevens „noodzakelijk” is in de zin van artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening, tot gevolg heeft dat de nationale rechter wordt belet om dienaangaande een volledige rechterlijke toetsing uit te oefenen.
-
52.
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is benadrukt, de lidstaten bij de uitoefening van de hun bij artikel 88 AVG verleende bevoegdheid hun beoordelingsmarge onder de voorwaarden en binnen de beperkingen van de bepalingen van deze verordening moeten gebruiken en er aldus voor moeten zorgen dat de „nadere regels” die zij in hun interne rechtsorde opnemen, geen afbreuk doen aan de inhoud en de doelstellingen van die verordening. Deze regels moeten er met name toe strekken een hoog niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van de werknemers bij de verwerking van hun persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding te waarborgen.
-
53.
Met betrekking tot de omvang van de rechterlijke toetsing die kan worden uitgeoefend ten aanzien van dergelijke nadere regels, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aan de aangezochte nationale rechter staat, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, om te beoordelen of die regels voldoen aan de voorwaarden en beperkingen van met name artikel 88 AVG. Overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht dient die rechter, wanneer hij tot de vaststelling komt dat de betrokken nationale bepalingen niet aan die voorwaarden en beperkingen voldoen, die bepalingen buiten toepassing te laten. Bij gebrek aan nadere regels die aan de vereisten van artikel 88 voldoen, wordt de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de arbeidsverhouding rechtstreeks geregeld door deze verordening (zie in die zin arrest van 30 maart 2023, Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer, C‑34/21, EU:C:2023:270, punten 80, 82‑84 en 89).
-
54.
Deze overwegingen gelden ook voor partijen bij een collectieve overeenkomst als bedoeld in artikel 88 AVG, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in wezen heeft opgemerkt, moeten de partijen bij een collectieve overeenkomst immers over een beoordelingsmarge kunnen beschikken die, met name wat de grenzen ervan betreft, gelijkwaardig is aan die welke aan de lidstaten is toegekend, aangezien de in lid 1 van artikel 88 bedoelde „nadere regels” met name kunnen voortvloeien uit collectieve overeenkomsten. Overweging 155 van deze verordening vermeldt ook dat dergelijke regels kunnen worden vastgesteld in het recht van de lidstaten of in collectieve overeenkomsten, met inbegrip van „bedrijfsovereenkomsten”.
-
55.
Ondanks de beoordelingsmarge die op grond van artikel 88 AVG voor de partijen bij een collectieve overeenkomst beschikbaar blijft, moet bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke overeenkomst dus, net zoals bij de toetsing van een krachtens die bepaling vastgestelde regel van nationaal recht, zonder enig voorbehoud aan de orde kunnen komen of alle in die verordening opgenomen voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens en daaraan gestelde beperkingen in acht zijn genomen.
-
56.
Vervolgens moet erop worden gewezen dat een dergelijke rechterlijke toetsing meer in het bijzonder gericht moet zijn op de controle of de verwerking van dergelijke gegevens „noodzakelijk” is in de zin van de artikelen 5, 6 en 9 AVG. Met andere woorden, artikel 88 van die verordening kan niet aldus worden uitgelegd dat de partijen bij een collectieve overeenkomst over een beoordelingsbevoegdheid beschikken die hen in staat stelt „nadere regels” in te voeren die ertoe leiden dat dit noodzakelijkheidsvereiste minder strikt wordt toegepast of zelfs terzijde wordt geschoven.
-
57.
Het is juist dat, zoals de verwijzende rechter en Ierland in wezen hebben opgemerkt, de partijen bij een collectieve overeenkomst in het algemeen goed in staat zijn om te beoordelen of een gegevensverwerking in een concrete beroepscontext noodzakelijk is, aangezien deze partijen doorgaans precies weten waaraan op de werkplekken en in de betrokken bedrijfstakken specifiek behoefte bestaat. Een dergelijk beoordelingsproces mag er echter niet toe leiden dat die partijen om redenen van efficiëntie of gemak concessies doen die op ontoelaatbare wijze afbreuk kunnen doen aan de doelstelling van de AVG om een hoog niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van werknemers bij de verwerking van hun persoonsgegevens te waarborgen.
-
58.
Een uitlegging van artikel 88 AVG volgens welke de nationale rechterlijke instanties geen volledige rechterlijke toetsing van een collectieve overeenkomst kunnen verrichten, in het bijzonder om na te gaan of uit de door de partijen bij die overeenkomst aangevoerde rechtvaardigingsgronden blijkt dat de uit deze overeenkomst voortvloeiende verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk is, is derhalve onverenigbaar met deze verordening, gelet op de in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beschermingsdoelstelling.
-
59.
Ten slotte moet worden benadrukt dat indien de aangezochte nationale rechter na afloop van zijn toetsing tot de vaststelling komt dat bepaalde bepalingen van de betrokken collectieve overeenkomst niet voldoen aan de voorwaarden en beperkingen van de AVG, hij deze bepalingen dan buiten toepassing moet laten overeenkomstig de in punt 53 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak.
-
60.
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 88, lid 1, AVG aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een collectieve overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, de beoordelingsmarge waarover de partijen bij deze overeenkomst beschikken om te bepalen of een verwerking van persoonsgegevens „noodzakelijk” is in de zin van artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening, de nationale rechter niet belet om dienaangaande een volledige rechterlijke toetsing uit te oefenen.
Derde vraag
-
61.
Gelet op het antwoord op de tweede vraag hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
-
62.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 88, leden 1 en 2, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)
moet aldus worden uitgelegd dat
een nationale bepaling die betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de arbeidsverhouding en is vastgesteld op grond van artikel 88, lid 1, van deze verordening, ertoe moet leiden dat degenen tot wie deze bepaling is gericht niet alleen moeten voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 88, lid 2, van die verordening, maar ook aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, ervan.
2) Artikel 88, lid 1, van verordening 2016/679
moet aldus worden uitgelegd dat
wanneer een collectieve overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, de beoordelingsmarge waarover de partijen bij deze overeenkomst beschikken om te bepalen of een verwerking van persoonsgegevens „noodzakelijk” is in de zin van artikel 5, artikel 6, lid 1, en artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening, de nationale rechter niet belet om dienaangaande een volledige rechterlijke toetsing uit te oefenen.
ondertekeningen
* Procestaal: Duits.
- Inhoud
- Zaakgegevens
- Overwegingen
- Oordeel